Ik zit geknield voor het altaar in de oude tempel. Tranen rollen over mijn wangen. De oude man die de binnenplaats schoonveegt, kijkt vragend op.
In gebroken Japans hakkel ik, “Kamisama wa, watashi no kokoro ga… dakishimeta… to omoimasu.”
Ik geloof dat God zojuist mijn hart omhelsd heeft.
De man glimlacht vriendelijk en knikt. Ik heb me nog nooit zo dankbaar gevoeld.
Maar waarvoor ben ik dankbaar? Voor de dood? Voor het leven dat eraan vooraf ging? Of dat het opa is gelukt om thuis te sterven, thuis in dit verre, vreemde land?
Het was onverwachts gebeurd. We hadden hem naar het vliegveld gebracht en gedag gezegd. Voor zes weken, dachten we, niet voor altijd.
En nu is hij dood. En zit ik in een tempel, huilend om een god waar ik niet in geloof. Het is alsof opa mij vanaf de overzijde zijn wereld laat zien.
Achter mij hoor ik de oude man verder schuifelen. Mijn tranen veeg ik af aan mijn mouw. Ik voel me schoon en opgeruimd, net als de binnenplaats.
Zo, nu kan ook ik weer naar huis.